zaterdag 20 januari 2024

Pantheon

In verlangen, schrijft hij, daar wil ik verblijven.
De einders van de kamer schommelen, als een verborgen horizon
voor grenzeloze nachten van gedachten in getijdenboeken schrijven.
Bij ochtend geborgen in alkoofgordijnen, bij avond weer zijn pantheon.

Zij is gemaakt van zuiden en van zijde. Ze warmt op hem toe.
Gul gooit zij haar ramen open, ze waait zo blond en bitterzoet.
In haar zog verrijzen wereldsteden. Zij is zuinig leven moe.
Dient men honger niet te voeden, zoals men dorst ook laven moet?

Hij zoent de zomer van haar lippen, waar hun minnen zich ontluikt.
Gedragen door zijn schoot zal zij in wolken tronen
tot zijn huid als haar huid ruikt,

ze zich voor altijd kwetsbaar kunnen tonen.
Zoals zij in zijn armen als onder een deken duikt,
van zijn hart haar huis maakt en zegt: “Hier. Hier wil ik wonen.”

 

woensdag 17 januari 2024

Brug

Uit duister dwarrelen ijskristallen.
Waar ze vallen, wissen ze
waar we net nog stonden uit.
Voor mij spreidt het laken zich,
krakend tapijt, neergelegd zonder geluid,
als onhoorbaar neergeschreven woorden.
Het is een vluchtige brug, die van ondiepe sporen,
er zit haast in haar onherroepelijk smelten.
Als ik mijn handen reik, verdwijnt de sneeuw,
als een lege belofte,
nog voor ik je stem weer hoorde.

maandag 8 januari 2024

Dwarrelen

Vanwaar ik zit, zie ik geen lucht,
maar sneeuw dwarrelt langs het raam,
als op notenbalken,
te licht om te landen.

En op net diezelfde wijs,
van links naar rechts,
zingt Bear’s Den liedjes door mijn hoofd,
dwarrelend:
“My beautiful crow,
all those black feathers
perched deep in my soul
won’t let me let you go.”


Hoe snel het winter werd.
Dus probeer ik dat:
dwarrelen.

 


 

 

zaterdag 6 januari 2024

Echo

Treed binnen en vind mij, gelouterd,
onder het geweld van deze gewelven. Kijk
hoe het kathedraallicht verdwaalt in schemering
van verlaten altaren en naar aarde gedwongen lijkt,
om daar te boeten,
vervlochten met de stilte van geprevelde gebeden,
zoals woorden elkaar ook zacht opzoeken  als ze
samen een gedicht torsen moeten.

Wat zijn wij, dan een gedeeld ogenblik in deze schemer van tijd,
in de arduinen mensenzee waarin wij staan?
Wat zijn wij, dan het kortstondig samenvloeien van stromen
die heel even, als bij toeval, schuivend dezelfde kant opgaan?

Ik ben gewichtsloos.
Geen vertrek, geen afscheid zal mij hier nog kwetsen.
Geen angst dat ik in
schaduw van eenzaamheid verdwijn.
Ik ben in dit leven, van liefde zo geschrokken
dat ik voor hartzeer
nooit bang meer hoef te zijn.

Een echo ebt uit de doopvont.
Stille stappen vanwaar
jouw laatste stap
nog
stond.