Verdwaal jij nog in het nevelige woud van het verleden,
waar wind nu giert langs dode kale takken,
waar eeuwige winters de leugen van lente te pakken
kregen, de daar dolende vos de das om deden?
Verdwaal jij soms in nevels van dat woud
waarin jij je boomhutdroom nog had gebouwd?
Het verlangen te mogen bergen, zo vertrouwd,
ging van oeverloos, naar oeverloos koud,
in arglist, door ranken van gifsumak versmacht.
Slapen onder zonlichtkruinen verworden tot rust- en maanloze nacht.
De plaats die er zichzelf verloor. De tijd die er op zichzelf nog wacht.
Hoor jij, als jij je spiegelbeeld aanschouwt,
je armen in je lege armen houdt,
het huilen van dat verborgen, verlaten woud?