Een ganzenveer krast kort op teer gelooide huid,
opnieuw als in het gloeiende zand dat haar verbrandt,
op breekbaar perkament, als op de rug van de hand
die haar vingers voorzichtig om haar bloeden sluit.
Glas-in-lood scharlaken rood weeft het zonlicht zich
bedreven
doorheen de stilte van het atelier waarin jij wordt bezongen.
Vergeten verzen die het fluweel van eeuwen binnendrongen,
komen in de sluimer van jouw afbeelding eindelijk weer tot leven.
Jij hebt geen geur dan die van gebarsten galbessen
wier tranen drogen in deze langzaam gevormde woorden,
gestold in lucht van zacht zuchtende cypressen,
eens verweesd in tijd, nu thuis waar zij behoorden.
Vandaag leef jij in al mijn zinnen, in mijn nachtelijke woelen;
wat eens aan liefde leven gaf, kan je nimmermeer ontvoelen.