‘Ik zie je’, fluister je in zachtblauwe middagwoorden,
je legt je bloemrankharen in mijn schoot. Er zit
vinnig kobalt in hoe je kijkt, als je het bladgoud
van mijn handen op je lenden toont. Onbevangen,
door niets dan zonlicht aangekleed, verken je mijn
schaamteloze dagdromen; golf je elegant rondom
mijn afgevuurde verzen. Waar wij elkaar raken, versmelten
wij, vergrijpen ons aan zinnen van onze zinnelijkheid.
Je spreidt je vervoering, verwijdt mijn einders
langsheen de loodlijnen van je hals, snijdt de barok
uit mijn verzuchten. Je bent puur. Reik je handen
naar wat wij straks morgen noemen. Wentel
en omwentel mij. Laat dit gewelf, als in een hemelbed
dat ons verbergt, onze eerste lente zijn.