De haard warmt de kilte op die
de nacht uit de straatstenen trok,
als ik middaguur doorheen middagklok
al in zachte schemering zie.
Schoorvoetend wordt zater een dag
alsof hij liever vrij was gebleven.
Alsof hij mij liever meer nog wou geven
van het vlammende licht dat ik zag,
gisteren, in het verstrengelen van onze handen.
Wandel mij vandaag langs winterwater,
vanuit het riet rijst de vuurvogel hoog.
Wij zullen verloren jaren verbranden;
versmelten in lichaam, ons amfitheater.
Versmelten in adem. Jij en ik, monoloog.