Treed binnen en vind mij, gelouterd,
onder het geweld van deze gewelven. Kijk
hoe het kathedraallicht verdwaalt in schemering
van verlaten altaren en naar aarde gedwongen lijkt,
om daar te boeten,
vervlochten met de stilte van geprevelde gebeden,
zoals woorden elkaar ook zacht opzoeken als
ze
samen een gedicht torsen moeten.
Wat zijn wij, dan een gedeeld ogenblik in deze schemer van
tijd,
in de arduinen mensenzee waarin wij staan?
Wat zijn wij, dan het kortstondig samenvloeien van stromen
die heel even, als bij toeval, schuivend dezelfde kant opgaan?
Ik ben gewichtsloos.
Geen vertrek, geen afscheid zal mij hier nog kwetsen.
Geen angst dat ik in
schaduw van eenzaamheid verdwijn.
Ik ben in dit leven, van liefde zo geschrokken
dat ik voor hartzeer
nooit bang meer hoef te zijn.
Een echo ebt uit de doopvont.
Stille stappen vanwaar
jouw laatste stap
nog
stond.