In verlangen, schrijft hij, daar wil ik verblijven.
De einders van de kamer schommelen, als een verborgen horizon
voor grenzeloze nachten van gedachten in getijdenboeken schrijven.
Bij ochtend geborgen in alkoofgordijnen, bij avond weer zijn pantheon.
Zij is gemaakt van zuiden en van zijde. Ze warmt op hem toe.
Gul gooit zij
haar ramen open, ze waait zo blond en bitterzoet.
In haar zog verrijzen wereldsteden. Zij is zuinig leven moe.
Dient men honger niet te voeden, zoals men dorst ook laven moet?
Hij zoent de zomer van haar lippen, waar hun minnen zich ontluikt.
Gedragen door zijn schoot zal zij in wolken tronen
tot zijn huid als haar huid ruikt,
ze zich voor altijd kwetsbaar kunnen tonen.
Zoals zij in zijn armen als onder een deken duikt,
van zijn hart haar huis maakt en zegt: “Hier. Hier wil ik wonen.”