Het is omdat de lucht zwaarder wordt dat ze mist vasthoudt,
en zo ook winter brengt. Ze hult zich tussen de bladen van mijn boek.
Ze huilt zich weerszijden het glas. In haar tranen zie ik de wereld
van buiten als dromen. Is dat wat ik deed, toen ik dichter was?
Dromen doorbladeren die aan mij voorbij stromen?
Wanneer verloor ik die vaardigheid en door wie werd ze me ontnomen?
Ze zijn grillig, de lijnen die winter op mijn venster zette.
Ik lees ze als geïnverteerde sonnetten die omgekeerde lessen leren.
Het credo dat ik schreef, blijkt weer tevergeefs. Overleven doe je zonder verlangen.
Wie wil nog Romeo of Juliet zijn? Eeuwenlang voor anderen gevangen,
zich laten graveren in een woordenwereld van inkt van ondertussen vergane
ganzenveren,
gesneden en beproefd in de marge van waar wij ons nest zouden gaan hangen.
Zie de kraai, de ekster zingt. Grauwe kauwenveders vangen hun versterven,
slapend op gegraaide granaatscherven, op zoek naar troost in al wat blinkt
terwijl als een geest hun treurzang klinkt, wevend rond het rijm van verzen
die weerkaatsen op de huid van mijn minnaar die in slaap verzinkt.
Er wordt adem verzucht in verborgen beloven, maar wat niet is
mag niet bekoren. Uitstel van liefde is liefde verloren.
Dus laat me de winterlucht naar mijn verhalen wenken,
woorden die we niet vinden, zullen we zelf wel bedenken.
Leg je vinger hier, zodat ik de strik kan binden: het is bijna kerst
en wij hebben nog geen geschenken.