Er is een bloem die ’s nachts bloeit. In het kille
witte maanlicht, helder en vol zuurstof. Gitzwart
vouwt haar kroon zich open, kwart voor kwart
na middernacht. Ze ademt lege lucht, in mythische idylle,
laaft zich aan mistroostige regen, de winter ter wille.
Glans van fluweel in ijskristallen waarin mijn hart
weerspiegelt, fluisterend verhaalt en
verstart.
In haar doornen ranken dromen waarin tijden verstillen.
Zij groeit op trappen van bedevaartkerken.
Uitgesleten, gebarsten door pelgrims vermoeid
boete slaand, handen op het hart en niet meer bolwerken
wat zij aan zonden dragen, hun zinnelijk hunkeren verschroeid
aan aardse idolen waarvan ze het voetstuk lieten brandmerken.
Ik plukte haar, beminde haar, verslond haar tot zij was uitgebloeid.