Koude, zoals je die vindt in een
nog lege
woonkamer op een nog donkere winterochtend,
waardoor je huid haar haren wekt en ongewild,
je armen elkaars vasthouden grijpen.
Het tasten in duister. Het zoeken
naar handen daar
waar je dacht dat zij wachtten. Lucht die jou
niet dragen kan. Grissen naar niets dan het zuchten
van adem bij het missen van de ander.
Zo koud het lemmet van dolken,
geslepen,
gegrepen om dwars doorheen het grijpen te snijden,
in de rug tot het aangezicht gelittekend is.
Zo verdwaald, op de knieën, bij
Pompejus’ marmeren voeten,
zoekend naar steun op het kille marmer dat scharlaken kleurt.
Sic semper tyrannis.