Ik omarm jouw helft van dit lege
bed, de plek waar
jouw zachtzoete huid mijn lakens voedde.
Wij leerden er honger stillen in luide leeuwinnen van je haren,
onder volle manen van onoverkomelijk gestolen zomers.
Je vingers, rank, als mijn
herinnering aan hoe ze wandelden
over mijn woorden, gefluisterd in de getooide schelpen
van je oren. Sieraden, als artefacten verspreid over dagen,
waarin jouw verdwijnen, blijvend zou worden opgegraven.
Ogen, spiegeloceanen voor het
welven van wolken,
gesloten bij het schommelen van je open schoot. Starend
uit het raam waar jij, kwetsbaar naakt omkaderd, op mij wachtte.
Wij hongeren naar die honger. Wij
missen dat gemis.
Nu schilder ik je in visioenen van nacht in de reflectie
van deze kamer, in het hart van Greenwich Village.
(Naar Sonnet XI van Pablo Neruda)