De nachten verglijden
in elkaar, ononderbroken,
met maanlicht gespiegeld op het glooien van golven,
als onbereikbare
baken voor de onzichtbare diepte
waarin zij ooit met naïef gesloten ogen doken.
Stuurloos drijvend op een zelfgebouwd vlot van woorden,
dat geen twee zielen dragen kon. Overgeleverd aan dromen,
in slaap vastklampend aan wat hem drijvend houdt:
beklijvende verzen die hij vanuit het bodemloze verleden nog hoorde.
Nu de storm haar zingende sirenen niet langer overstemt,
moet de drenkeling van liefde bekopen
wat ooit zijn driest verdronken hart binnen sloop.
De echo van
haar warmte kleeft als een doorweekt hemd
aan zijn huid, bloedstollend koel, gevangen tussen de knopen
van zijn schielijk samengebonden hoop.