Ik weet niet meer
welke nacht het is, ze staan
rug aan rug net
als de boeken die ik achterliet.
Onze dromen gevangen tussen de gesloten kaften.
De maan zo helder dat je de bodem ziet.
De stad hult
zich ongepast, als een kleurloos decor,
in de onoverkomelijke stilte die ons zwijgen achterliet.
Hol als een brievenbus
die ’s ochtends geen woorden heeft,
gedwongen zwijgt, geen troost meer biedt.
Er ligt leegte
onder de lantaarn in de straat;
een afwezigheid waartegen ik me tevergeefs verzet;
elke keer ik de
hoek omdraai en hoop dat jij er staat.
Onze schimmen blijven
onscheidbaar als rijmwoorden in een sonnet.
Het verleden
fluistert, als ik slaap vat in dageraad:
“Past het jou,
dat ik mijn stoel hier bij je zet?”