Ze waren samen één,
elk een hand, dus samen twee:
een met beitel, de ander hamer,
houwend aan de marmeren tree
naar hun bevrijde boeienkamer.
Nu wordt zijn schim getekend in tranen
bij de dubbele deuren van hun plicht,
achter glas als van een vorige leven,
en telkens hij de deuren dicht
wordt zij vluchteling, begint het weven
van haar boude web van woordendraad,
haar leven een listoord waar zij haar snikken smoort,
in het gouden bed dat op haar zolder staat.
Er springen gulden gensters van zijn aambeeld
waar hij de woorden van de olieslager kastijdt:
“Wie onder geschenken wordt bedolven,
verleert de kunst van dankbaarheid.”