Zij.
Ze licht de zon
’s ochtends doorheen het gordijn bij ‘t
balkon,
koorddanser bovenaan een notenbalk,
over de massa mensen op het lege plein.
Ze glijdt geruisloos buiten
in dezelfde stilte waarin bedevaarten
gestorven
en mirakels verrezen zijn.
Dan sluimert ze
dwars doorheen ‘t gesloten glas,
naar de ingekaderde dag die net buiten
bereik
gaan liggen was, daar waar de avond
valt
langs de scherven van haar stappen
op de goud gietijzeren lucht.
Ze wijst,
weifelt,
springt,
neemt vlucht.