Ik heb niets om
handen dan het mijden
van stoepranden, want ik legde, snoodaard,
sneeuwkettingen op mijn stembanden, voor
meer weerstand
tegen de kraakpanden waarin wij strijd
leverden,
waarin wij woorden wisselden waar het
om spande.
Ik heb niets om handen dan het bedaren
van slagtanden en bosbranden, vlijmscherp vlammend
drijf ik schrijvend op mijn vertrouwde draslanden.
Want woorden, leerde ik, net als beelden, verlijden,
verglijden en zij liet ze beneden
in de kelder van haar gebeden verblijven en verbleken.
Bij bedtijd gaat zij slapen, in zwart-witfoto’s
uit een verleden, uit tijden lang verstreken.
Ze houdt zich vast, nog even, aan wat
ongrijpbaar is gebleken. Niets om handen dan leven
langsheen slagtanden en bosbranden.
Bestaan in twee dimensies is mij minstens twee dimensies te klein.
Wij zullen niet leven alsof
we daartoe veroordeeld zijn.