Eén tel. Eén plek. Eén handeling.
Kijk daar begint je wandeling doorheen het verhaal dat je vertalen wil, dat je
vertellen wil, dat je gezellig weer vervellen wil. Stil … nu maar. Je honger…
komt te vroeg. Kies één gevoel uit het lijstje dat je bij je droeg. Je handen
krijgen tijd genoeg. Ze schrijven al. Herlees het niet. Het is zo dat je hoofd
je hart ook ziet.
Wanneer ik het zeg, mag je pas
stoppen en voel dan met je vingertoppen, voorzichtig, waar de verteller zijn
gezicht is, waar de dichter zijn gedicht is. Hou je vast. Scheur. Schrap. Kras.
Wees cru. Door wiens ogen kijk jij nu? Wie neem jij naar huis vannacht? Wie heeft
dit conflict bedacht? Pieker. Maal. Nachtwaakzaam zacht. De ochtend wacht.
Nu hangen er kaders in de keuken
waar ik woon. Papieren waarmee jij woorden beloonde. Uitwegen toonde toen de deur
gesloten was. De verzen duwen tegen het glas. Ik lees het gedicht alsof het het
mijne was. Alsof jij wist wat ik zou schrijven. Het af-was-sop-over-drijven. Het
garen doorheen de naald. Hechten. Rijgen. Huilen. Hijgen. Levens lijmen. Wij
rijmen. Wist je dat? Wij rijmen. Hartslagen in metrum en op maat. Omdat ons
schrijven ons dat toelaat. Omdat taal nooit overgaat.
Weet je wat ze zei? Ze lachte. Ze fluisterde: “Vertel het me
niet. Toon het mij.”

(Gedicht voor docente Petra Thomas, bij het behalen van mijn getuigschrift van drie jaar academisch schrijfatelier.)