Ik wacht in wijzerzin en tel de tikken
van alles wat ongrijpbaar is.
Onze Babylonische genese,
de weg van herinnering naar hypothese,
het stroomt ongeduldig
door mijn aders
door mijn ganzenveer;
het ligt in onze natuur:
het wentelen en omwentelen,
kijk daar is de lente weer.
Regen die lettergrepen giet,
de vos, met de neus in het ochtendrijm, niet langer
zijn wintersporen ziet.